Tegenover een zwarte achtergrond zit een jonge man. Zijn afwezige blik, wilde haardos, verwaarloosde baard en op elkaar geklemde lippen doen hem ouder lijken. Zijn donker haar en zwarte jas zijn in overeenstemming met het decor. De witte kraag trekt onze aandacht. Onwillekeurig slaan we de ogen neer. Beschaamd om hem rechtstreeks aan te kijken. Ook zijn ogen zijn zwart. Onze blik verplaatst zich van de helle sjaal naar de twee lichtpuntjes in zijn donkere kijkers. Ze weerkaatsen het licht dat de linkerkant van zijn gelaat langzaam zichtbaar maakt. Als een fantoom duikt hij op uit een andere wereld, een andere tijd.
In het begin van de jaren twintig van de negentiende eeuw schilderde Théodore Géricault (1791-1824) deze man ‘met verfomfaaide haren, wanordelijke kraag en ogen die geen enkele engelbewaarder voor alle kwaad behoeden kan’. Het portret behoort tot een reeks van vijf psychiatrische patiënten, die de schilder in het Parijse hospitaal La Salpêtrière gemaakt had. Bijna veertig jaar na zijn overlijden werden ze op een stoffige zolder in Baden-Baden teruggevonden. Zonder lijst en zonder spieraam lagen ze opgerold in een vermolmde houten kist. Wat door de ontdekker beschouwd werd als een belangrijke vondst werd toen niet naar waarde geschat. Zelfs het Louvre, dat reeds Géricaults Le Radeau de la Méduse in collectie had, was niet geïnteresseerd. ‘Les fous’ verdwenen opnieuw in de vergetelheid.
Tegenwoordig wordt dit portret erkend als een uitzonderlijk moment in de geschiedenis van de menselijke representatie. ‘Nooit eerder had iemand zo lang en zo intens in het gelaat gekeken van iemand die geboekstaafd stond als en dus veroordeeld was tot ‘gek’, geen schilder, geen dokter, geen naaste of familielid’. Vandaag kent niemand nog zijn naam. Medici noemen hem de monomaan van het stelen, op geld beluste veilingmeesters de waanzinnige moordenaar, kunstwetenschappers een kleptomaan. Alhoewel Géricault beschouwd wordt als een romantische schilder is dit een buitengewoon realistisch portret, een dwingende weergave van de existentiële gemoedstoestand van de moderne mens. ‘Het leed is reëel’, schreef hij, ‘vreugde is niets dan inbeelding’.
De belangstelling van de romanticus voor de waanzin zet zich af tegen het rationalisme van het classicisme. Volgens Goethe was classicisme ‘gezondheid’ en romantiek ‘ziekte’. Maar in tegenstelling tot de romantici, heeft Géricault meer belangstelling voor de waanzinnige dan voor de waanzin. Los van elk narratief of symbool geeft hij aan zijn model een subjectiviteit en een individuele persoonlijkheid, die de traditie het tot dan toe onthouden had. Het object wordt subject, het voorwerp onderwerp. Géricault maakt van de patiënt een mens in wie hij de gebreken herkent. Een mens is pas volwaardig mens omdat hij onvolmaakt is, omdat hij sterfelijk is.
Maar het genie van het werk ligt in het feit dat de kunstenaar het schilderen ook tot introspectie maakt. Afkomstig uit een familie met een geschiedenis van waanzin, en zelf vertrouwd met depressieve gevoelens die hem na de realisatie van de Medusa overvielen, moet de herkenning dermate confronterend geweest zijn, dat we op metaforische wijze zelfs van een zelfportret kunnen spreken.
En kijkend naar dit kleine schilderijtje ervaren we het bijzondere privilege op het eigenste moment aanwezig te mogen zijn in dezelfde ruimte waarin deze ontmoeting plaatsvindt. Hierbij worden we uitgenodigd om, hoe kortstondig ook, onszelf te vergeten en ons in te leven in de belevingswereld van de vreemdeling, ons te verplaatsen in zijn gedachtegang en zijn gevoelens.
De kans dat Vincent Van Gogh dit schilderij gezien heeft is zo goed als onbestaand, maar de gelijkenis met sommige van zijn zelfportretten is wel erg frappant. In Le suicidé de la société (1947) stelt de Franse acteur, schrijver en tekenaar Antonin Artaud – die zelf negen jaar lang geïnterneerd werd – de waanzin van Van Gogh in vraag. Hij was niet gek, maar uiterst lucide, en het is deze helderheid van geest die de kunstenaar in conflict bracht met de maatschappij. Onbegrip en uitsluiting leidden hem tot zijn wanhoopsdaad. Artaud ziet de psychiatrie dan ook als een instelling van de gevestigde orde, die elke vorm van afwijking of onorthodox gedrag de mond snoert. Monomaan, moordenaar of kleptomaan? De belangrijkste misdaad van deze verschoppeling was zonder twijfel zijn onvermogen zich aan te passen aan de maatschappij om er integraal deel van uit te maken.
* De gebruikte citaten zijn afkomstig uit John Berger, ‘L’homme aux cheveux ébouriffés. Regarder le malheur en face’ in Le monde diplomatique, december 1991 / ‘A Man with tousled hair’ in Portraits. John Berger on Artists, Verso, 2015
Tekst: Lieven Van Den Abeele
Lees meer over de collectie van MSK Gent op de website van het museum en volg het museum via Facebook en Instagram.