Op bijna vier meter boven de grond verrijst een indrukwekkend reliëf van ongeveer twaalf meter breed en zes meter hoog. Door de afstand zijn bepaalde details in het hoogste register niet meer zichtbaar. In het nauwelijks verheven reliëf zijn bepaalde motieven in het monochrome vlak nog amper leesbaar, terwijl andere, zoals de dansende vrouwen, het hoofd van de oude man op het voorplan of het achterwerk van Eva, eruit springen als in een stereoscopische film. Het geheel ziet eruit als een onontwarbaar kluwen van menselijk naakt. Wat er wordt voorgesteld is moeilijk te vatten. Al geeft de titel wel een aanwijzing.
De menselijke driften is het orgelpunt van de carrière van Jef Lambeaux (Antwerpen 1852 – Brussel 1908), een van de belangrijkste Belgische beeldhouwers van de tweede helft van de negentiende eeuw. Tot zijn belangrijkste monumenten behoort de Brabofontein (1887) op de Grote Markt in zijn geboortestad. Voor de gevel van het nabijgelegen Hansahuis op de Suikerrui maakte hij in 1903 zes bronzen beelden met allegorische naakten die de Scheepvaart, de Handel, evenals vier stromen voorstellen: de Rijn, Schelde, Wezer en Elbe. Volgens de overlevering gebruikte Lambeaux, die rechtover het pand woonde, zijn maîtresse als model, zodat niet alleen hij, maar ook zijn vrouw, ze dagelijks kon bewonderen.
Het monumentale reliëf in carraramarmer was een opdracht die in 1886 aan Lambeaux door de Belgische staat werd toegekend. Het kreeg een plaats in het Jubelpark, in een hiervoor door Victor Horta speciaal ontworpen tempeltje. Het ontwerp voorzag in een open paviljoen met zowel zenitale als frontale belichting. Toen het op 1 oktober 1899 plechtig werd ingehuldigd, was het onmiddellijk mikpunt van kritiek. In een periode waarin kunst idealistisch moest zijn werd dit megalomane project, mede door de openlijke erotiek, aanstootgevend bevonden. Enkele dagen later werd het paviljoen afgesloten met een houten wand. Aan Horta werd gevraagd om een gesloten gevel te maken. Een project dat onafgewerkt bleef. Sindsdien is het paviljoen enkel sporadisch open geweest.
De ene vond het werk pathetisch, de andere academisch. Iedereen was het er over eens dat het onsamenhangend en hermetisch was. Er werd zelfs beweerd dat Lambeaux technisch en intellectueel niet in staat was om de talrijke elementen in één grote compositie samen te brengen. De betiteling, de symboliek en de draagwijdte van het werk zijn hierbij voor de kunstenaar van ondergeschikt belang. Het geheel ziet er dan ook uit als een collage van bekende citaten. De mannelijke figuren op de voorgrond doen denken aan de Laocoön, de haast onzichtbare God de Vader lijkt op het zelfportret van Leonardo, het moederschap is schatplichtig aan de Brugse Madonna van Michelangelo, Adam aan Masaccio, de vrouwelijke bacchanten aan Rubens, de dans aan Carpeaux. Maar in de eerste plaats waren deze figuren voorwendsels om de beweging van het menselijk lichaam, zijn fysieke spanning en inspanning, evenals zijn zinnelijk genot te bestuderen en uit te beelden.
Ondanks de op het eerste gezicht onsamenhangende compositie kunnen we in de asymmetrische structuur van dit theatrale ensemble verschillende groepen onderscheiden. In Lambeaux’ dramatische en pessimistische wereldbeeld staat de engel des doods (het noodlot) met zijn zeis centraal. Het menselijk bestaan wordt herleid tot de strijd tussen Eros en Thanatos, tussen levensdrift en de drang tot zelfvernietiging, tussen lust en pijn. In dit amalgaam van allegorische en realistische figuren herkennen we kloksgewijs aan de rechterzijde de duivelse legioenen, de gekruisigde Christus, de drie Schikgodinnen, God de Vader, de verdrijving uit het paradijs (wroeging), oorlog, Kaïn en Abel (broedermoord), de drie leeftijden van het menselijk bestaan, verkrachting en zelfmoord. Aan de linkerzijde een liefkozend koppel (verleiding of wellust), het moederschap en de dans van de vrouwelijke bacchanten.
Aangezien het origineel niet verplaatst kon worden, liet Lambeaux een gipsen afgietsel maken dat in 1899 te zien was op het Salon van Gent. In 1900 werd het tentoongesteld in Scheveningen, Berlijn, München, Wenen en op de wereldtentoonstelling van Parijs. De bedoeling was om op deze manier nieuwe opdrachten te verwerven, wat echter niet gebeurde. In 1905 werd deze versie, die uit zeventien afzonderlijke volumes bestond, door het Comité Jef Lambeaux aan het Gentse museum geschonken, nadat het eerst door Brussel geweigerd was. Toen in 1913 het museumgebouw ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling werd uitgebreid, werd het reliëf meer dan drie meter hoog in de noordelijke vleugel ingebouwd. Een oplossing waarmee het comité niet erg gelukkig was.
In 2012 werd het reliëf gerestaureerd. Het totale oppervlak van 110 m2 dat volledig onder het stof lag werd grondig gereinigd en geretoucheerd. Hierbij werd de ivoorkleurige tint blootgelegd die tegen het advies van de kunstenaar in, die ‘une belle teinte blanche’ verkoos, werd aangebracht. Uit recent onderzoek bleek deze tint eerder zalmkleurig dan ivoor te zijn. Daarom werden bij de restauratie twee olieverflagen aangebracht, een warm ivoorkleurige en een zalmroze, die bedekt werden met een synthetische beschermlaag van transparante was, die ervoor moet zorgen dat het reliëf minder stof vergaart dan voordien.
Tekst: Lieven Van Den Abeele
Lees meer over de collectie van MSK Gent op de website van het museum en volg het museum via Facebook en Instagram.