Op het voorplan links verrijst een stenen landschap van bonkige blokken, donker en gesloten. Licht en uitnodigend zijn de groene koepel van de kerk, de gele cirkel van de zon en de welvingen van de goudkleurige korenvelden. De warme gloed van de avondzon weerkaatst op het rimpelende water. In de aanpalende steeg werpt ze een lange schaduw. Vanuit een zolderraam overschouwt de schilder de voorbije dag. Een familie keert huiswaarts. Een vracht moet nog snel worden afgeleverd. In een van de huizen is het licht reeds aangegaan.
Door de komst van immigranten uit het Oostzeegebied en Vlaanderen kende de Lutherse gemeenschap in Amsterdam in de tweede helft van de 17de eeuw een sterke groei. De oude kerk werd te klein en er werd een nieuwe gebouwd. Omdat alleen de gereformeerden een toren mochten bouwen kreeg de Lutherse kerk een koepel met lantaarn, bekroond met een Lutherse zwaan. Na een brand werd de koepel in 1993 vernieuwd. Sindsdien is hij niet meer groen maar koperkleurig. Vandaag is in de kerk een hotel gevestigd.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wijkt Gustave De Smet (1877-1943) met zijn familie uit naar het neutrale Nederland, waar hij tot 1922 zal verblijven. Samen met Frits Van den Berghe vestigt hij zich in Amsterdam. Ze komen er terecht in een bedrijvige kunstwereld van vooruitstrevende kunstenaars en gedreven verzamelaars. Er worden kunstkringen opgericht, manifesten geschreven en tijdschriften uitgegeven. Naast tentoonstellingen in diverse kunstzalen zijn de bannelingen ook regelmatig te gast in het Stedelijk Museum. Hier komen de Vlaamse kunstenaars in contact met de nieuwste ontwikkelingen van de moderne schilderkunst.
In 1916 verlaat De Smet noodgedwongen zijn dierbaar Amsterdam. Samen met Gusta verhuist hij naar het landelijke Blaricum in Het Gooi, waar Frits Van den Berghe enige tijd bij het echtpaar komt inwonen. Hun gastvrijheid wordt in 1920 door Van den Berghe vereeuwigd in het schilderij Malpertuus, dat zich eveneens in de collectie van het MSK bevindt. Sinds het einde van de 19de eeuw vormt het idyllische heidedorp Blaricum een geliefd toevluchtsoord voor Amsterdamse schrijvers en kunstenaars. In 1919 verblijft Gustave De Smet geregeld in Amsterdam. Hij huurt er het atelier van Piet van Wijngaerdt (1873-1964). Hier schildert hij vooral stillevens, vrouwenportretten en stadsgezichten. Via Van Wijngaert komt De Smet in contact met Henri Le Fauconnier (1881-1946), die in dezelfde straat eveneens over een atelier beschikt.
De in Pas-de-Calais geboren Fransman had enige tijd in Parijs gewoond en was bekend met de nieuwste ontwikkelingen van na het impressionisme. In 1911 had zijn werk op het Salon des Indépendants bijgedragen tot het schandaal van het kubisme. Op het moment dat Duitsland aan Frankrijk de oorlog verklaart is Le Fauconnier bij Jan Toorop in Domburg op bezoek. Om zijn dienstplicht te ontlopen besluit hij in Nederland te blijven. Als medeoprichter van de Bergense School, die een expressionistische stijl ontwikkelt met kubistische invloeden en donkere tinten, speelt hij in Nederland een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de moderne kunst.
De invloed van Le Fauconnier op De Smet is aanzienlijk. In mei 1919 wordt hij daar door een criticus op afgerekend. Deze beweert dat ‘door het zien – het véél zien – van Le Fauconnier een nieuwe persoonlijkheid alle karakter en alle eigen inspiratie verloren heeft’. Onterecht, want het is nu net in deze periode dat De Smet op zoek gaat naar een eigen diepmenselijke synthese. Dit doet hij door het accentueren van schaduwen, het versterken van kleuren en het nadrukkelijk gebruik van contourlijnen. Naar eigen zeggen is zijn betrachting ‘niet een stukje natuur na te bootsen, maar van ieder schilderij bijna een synthese te geven (…) een sterke bouw te bekomen, simpel en constructief, geen kleine details, maar van alles het essentiële over te houden.’
Dit uitzonderlijk modern schilderij – dat afkomstig is uit de verzameling van André de Ridder – is een van zijn meest voldragen expressionistische werken. De dynamische interpretatie van het stadsbeeld toont een verwantschap met het Franse kubisme en het Italiaanse futurisme, maar vooral met het Duits expressionisme, waarvan De Smet zeer goed op de hoogte was. Duitse avant-gardistische tijdschriften zoals Das Kunstblatt – waarop De Smet gedurende de jaren 1917-1920 geabonneerd was – en Der Sturm waren in Nederland ook tijdens de oorlog verkrijgbaar.
In tegenstelling tot kubo-futuristische voorstellingen is dit geen stad die uit mekaar spat, maar een stad die zich op zichzelf terugplooit. Zowel de gesloten vormen van de huizen als de ronde vorm van de koepel bieden structuur en geborgenheid. Een harmonie van warme herfstkleuren – bruinrood, gebrande sienna, oker, bronsgroen – is met brede toetsen in de zware verfmassa stevig neergezet. Dit is geen vormexperiment in de analytische geest van het kubisme, maar een gevoelsmatige uiting van existentiële eenzaamheid.
Tekst: Lieven Van Den Abeele
Lees meer over de collectie van MSK Gent op de website van het museum en volg het museum via Facebook en Instagram.