Deze afkeer lijkt alleszins door te schemeren in het anonieme schilderij van twee belastingontvangers uit het midden van de zestiende eeuw, in de collectie van M Leuven. Wilde de kunstenaar met dit werk de toenmalige graaicultuur aanklagen? Was hij misschien de middeleeuwse Peter Mertens?
In dit schilderij worden twee belastingontvangers inderdaad bijzonder karikaturaal en met lelijke gezichtstrekken weergegeven. De mannen zitten in een met hout betimmerd kantoor voorovergebogen aan de tafel. De linkse figuur met de bril en de rode hoed telt zorgvuldig met zijn linkerhand een enorme stapel munten, en noteert tegelijkertijd met een pen de aantallen in een register dat voor hem ligt. Naast hem kijkt een andere man de toeschouwer met loensende ogen en een scheve grijns aan. Hij wijst over de schouder van zijn buurman naar het geld dat wordt geteld. In zijn linkerarm klemt hij een geleegde beurs. Op tafel ligt verder schrijfgerei, een juweel en een nog gevulde stokbeurs. Boven hen, op een houten legger, zijn verschillende akten en documenten schijnbaar achteloos weggepropt in een doos. Daarnaast ligt een register en aan de andere kant een gedoofde kaars in een messing kandelaar met daarop een kaarsensnuiter. Zo’n snuiterschaar dient om de vlam te doven door ze uit te knijpen en om de wiek bij te knippen.
De onbekende kunstenaar van dit werk is niet de ‘uitvinder’ van de compositie. Het is een eigen interpretatie van een bekend werk van de Antwerpse schilder Quinten Massys (1465-1530), een compositie die nadien ook door Marinus van Reymerswale (1489-1546) werd overgenomen. Het is mogelijk dat dergelijke moraliserende voorstellingen teruggaan op een verloren werk van Jan van Eyck. De Venetiaanse edelman Marcantonio Michiel (1484-1552) beschreef in de jaren 1520 een gelijkaardig schilderij van ‘een bankier en zijn klant’ in een collectie in Milaan, dat volgens hem in 1440 door Jan van Eyck was geschilderd.
Dat deze voorstelling ontzettend populair was, staat buiten kijf. Wereldwijd zijn meer dan 60 versies gekend. Het schilderij in M is een bijzonder fraai voorbeeld, dat erg dicht staat bij het origineel van Massys.
Dit werk zou volgens de Leuvense letterkundige, historicus en stadsarchivaris Edward Van Even (1821-1905) van de hand van de Gentse kunstenaar Gerard Horenbout (1465-1540) zijn, maar voor deze toeschrijving lijkt er geen gegronde basis te bestaan. Het werk is daarna toegeschreven aan een navolger van Marinus van Reymerswale, maar een navolger van Quinten Massys is op basis van de stilistische kenmerken plausibeler.
Dat het hier om belastingontvangers gaat, kunnen we afleiden uit het originele schilderij van Quinten Massys en de variant van Van Reymerswale. Daar is in het register duidelijk te lezen dat het gaat over inkomsten van taksen op bepaalde goederen in een aantal handelsplaatsen. Dat is minder duidelijk in deze kopie, wat suggereert dat het thema toen al zo gekend was, dat deze expliciete verduidelijking niet nodig was.
Anders dan vandaag gebeurde het inzamelen van taksen en belastingen meestal niet door de overheid zelf. Het werd uitbesteed aan privépersonen, die bij de overheid het recht afkochten om belastingen te mogen innen. Vandaag kennen we een gelijkaardige trend, waar bijvoorbeeld het innen van parkeerboetes wordt uitbesteed aan gespecialiseerde firma’s. De overheid was zeker van een bepaalde som aan inkomsten, en de belastingontvanger probeerde zoveel mogelijk geld uit de bevolking te persen, zodat hij de investering terugverdiende. Het is duidelijk dat dergelijke gebruiken tot misbruiken leidden, en dat de onpopulaire belastingontvangers bijgevolg werden gezien als hebzuchtige graaiers.
We kijken hier dus binnen bij een stel hebzuchtige belastingontvangers. De rechtse man met de lelijke grijns schijnt immers een onaangenaam genoegen te scheppen in het geld dat hij net heeft ingezameld bij de arme belastingbetaler. Aan de lege beurs onder zijn arm te zien, is hij het die net de stapel geld op tafel heeft uitgestort. Waar hij het fysieke werk schijnt te moeten doen, lijkt zijn compagnon meer het brein van de operatie. Hij telt het geld systematisch en noteert zorgvuldig de aantallen in zijn register. Bovendien is hij rijkelijker gekleed dan zijn collega. Hij heeft een gouden ring met een edelsteen aan zijn wijsvinger, een fraai juweel siert zijn opzichtige muts en hij draagt met bont afgezette kledij. Ook het feit dat hij degene is die schrijft, doet vermoeden dat hij hoger opgeleid is dan de andere en dus mogelijk een hogere positie bekleedt. Op vlak van kledij lijken ze elkaars tegenbeeld: de ene draagt een rode muts en blauwe kleren, de andere een blauwe muts en rode kleren. Naast hun samenhangende activiteiten lijken ze elkaar dus ook visueel aan te vullen: de ene kan niet zonder de andere.
De lelijke tronies van de mannen zijn nog duidelijker in het originele schilderij van Quinten Massys, en gaan op hun beurt terug op ontwerpen van Leonardo da Vinci. Een lelijk gezicht moest de verwerpelijke moraliteit van deze figuren weerspiegelen en benadrukken.
De bril die de schrijvende man draagt, wordt vaak gezien als een teken van ‘kortzichtigheid’: in dit geval morele kortzichtigheid. Hij is met andere woorden blind voor wat echt belangrijk is in het leven. Toch is de boodschap misschien complexer. Rond deze tijd wordt een dergelijke bril soms ook gebruikt om matigheid en oordeelkunde te beduiden. In de prent Temperantia naar Pieter Bruegel uit circa 1560, bijvoorbeeld, draagt de figuur die de deugd van de matigheid moet personifiëren een gelijkaardige bril. Het is dus mogelijk dat de man met de bril juist een matigend tegengewicht van de ongebreidelde hebzucht van zijn compagnon moest zijn.
De gedoofde kaars op de plank bovenaan onderstreept de moraliserende boodschap. Net als het licht van de kaars is het leven kwetsbaar en eindig. Zo fungeert de kaars als een memento mori: het herinnert de toeschouwer aan de onvermijdelijke dood. En met de dood voor ogen is een leven dat uitsluitend in het teken van geld staat zinloos.
De kledij van de mannen zou er in de ogen van de mensen uit de zestiende eeuw hoe dan ook potsierlijk uit hebben gezien, en maakt duidelijk dat de mannen als karikaturen en schertsfiguren zijn bedoeld. Hun lelijke tronies en belachelijke kledij moeten bijdragen aan de satirische ondertoon van het werk. Want wie zich zo hebzuchtig focust op geld, moet wel een dwaas zijn.
Dat was alleszins de visie van de Kerk, die toen de leidraad uitstippelde van elk deugdzaam leven. De Bijbel is immers doordrongen van wantrouwen tegenover geld. Tal van passages waarschuwen voor de afleidende of zelfs destructieve kracht van geld en rijkdom, of wijzen het nastreven van aardse rijkdom zelfs ronduit af. “Verzamel voor jezelf geen schatten op aarde,” schrijft Mattheus. “Mot en roest vreten ze weg en dieven breken in om ze te stelen. Verzamel schatten in de hemel, daar vreten mot noch roest ze weg, daar breken geen dieven in om ze te stelen.”
De zestiende eeuw kent echter een opmerkelijke verschuiving in de benadering van materiële welstand in de Lage Landen. Religieuze schrijvers blijven het vergaren van wereldse rijkdom scherp veroordelen, met de Bijbel in de hand, maar dat botst steeds duidelijker met de veranderende economische realiteit in de steden. De toenemende en steeds globalere handel zorgt voor de opkomst van een gegoede stedelijke koopmansklasse, die duidelijk worstelt met deze morele veroordeling.
Het enorme aantal eigentijdse kopieën van de versies van Massys en Van Reymerswale toont aan dat het thema ontzettend populair was. Er is werkelijk een explosie aan werken die de dubieuze moraliteit van het vergaren van aardse rijkdom onder de loep nemen. En hoewel portretten de trots van deze burgers in hun verworven welstand etaleren, wordt geld en winstbejag zoals in dit schilderij duidelijk in een negatief daglicht gesteld. Taferelen met belastingontvangers, woekeraars, brassers en bankiers worden geliefd in de schilderkunst. Er is de verloren zoon die zijn erfenis verbrast in kroegen en bordelen. Er is de roeping van Mattheus, die een luxeleven als belastingontvanger achterlaat om Jezus te volgen in armoede en dienstbaarheid. En er is de vrek die wanneer de dood bij hem aanklopt vaststelt hoe betekenisloos zijn leven in het teken van het obsessief najagen van geld is geweest. Hebzuchtige belastingontvangers, doortrapte woekeraars en verdorven advocaten verzamelen dwaas grijnzend aardse schatten in hun kantoor. De morele implicaties worden duidelijk gemaakt door deze figuren op een karikaturale wijze op de korrel te nemen. Wie enkel op geld uit is, verliest God uit het oog, en bekoopt dat in het hiernamaals. Al deze werken lijken de menselijke hebzucht te veroordelen.
Het lijkt tegenstrijdig dat juist deze morele boodschap zo populair was bij de rijke koopmansklassen van steden als Antwerpen, Brugge en Parijs. Wie loopt nu thuis te koop met voorstellingen die het eigen beroep als immoreel voorstellen? “Je kunt niet trouw zijn aan twee bazen tegelijk,” lezen we opnieuw in Mattheus. “Want je zult altijd meer liefde hebben voor de één dan voor de ander. En je zult altijd meer respect hebben voor de één dan voor de ander. Je kunt dus niet tegelijk voor God en voor het geld leven.” Hoe kan iemand die met geld werkt een deugdzaam leven leiden?
Maar door overdreven karikaturale graaiers als deze twee te kijk te zetten, konden handelaars en stedelijke ambtenaren zich juist van deze figuren distantiëren. Zo konden ze zichzelf presenteren als moreel hoogstaande, hardwerkende Vlamingen, die zich goed bewust waren van de gevaren van hun commerciële activiteiten. Dit schilderij moet dus een boodschap uitdragen, voor henzelf maar vooral voor hun medeburgers en hun klanten: ‘Wij zijn zo niet’.
Tekst: Jochen Suy
M Leuven