De huidige COVID-19-pandemie zal voor de meesten onder ons de grootste globale gezondheidscrisis zijn die we ooit zullen kennen, en ook met de meeste impact op ons dagelijkse leven. Althans laat ons dat hopen. Dezer dagen flakkeren echter ook de herinneringen op aan recente epidemieën zoals het zikavirus, ebola, SARS en MERS maar ook aan iets minder recente plagen zoals de Spaanse Griep, uit 1918-1919, en de vele opflakkeringen van de beruchte ‘Zwarte Dood’, de builenpest – een ziekte die veelvuldig tot epidemieën leidde in alle uithoeken van de wereld. Ze kwam voor van de antieke oudheid tot zelfs het begin van de 21ste eeuw. Van de veertiende tot de zestiende eeuw kreeg het middeleeuwse Europa de hevigste uitbraken te verduren. De ziekte uit zich door koorts, spierpijn, hoofdpijn en uiteindelijk zwellingen op de lymfeklieren – de zogenaamde pestbuilen - die kunnen gaan ontsteken. Zelfs vandaag de dag is de ziekte - veroorzaakt door de bacterie Yersinia Pestis, de ‘pestbacil’ - niet volledig uitgeroeid. Hoewel ze hoofdzakelijk wordt overgedragen op de mens via vlooien en knaagdieren, is ze is tegenwoordig wel te behandelen met antibiotica indien men ze snel opspoort; de meeste dodelijke slachtoffers vallen immers binnen de zes dagen na de eerste symptomen.
In de collectie van M Leuven bevindt zich een uniek geschilderd historisch document dat een van de zwartste periodes in de Leuvense geschiedenis verbeeldt. Het was zeker geen groot meester die dit opmerkelijke doek schilderde, maar het werk is een onschatbare getuigenis over het Leuven van ruim vier eeuwen geleden. Er spreekt de ontreddering en de ravage uit die de pestepidemie van 1578–79 teweegbracht in de stad. Alle menselijke beweging op de voorgrond en op het kerkhof staat in het teken van het begraven van overledenen. Geestelijken gaan begrafenisstoeten voor, mensen dragen doodskisten aan, anderen rouwen. Op de voorgrond links zien we een vrouw water geven aan een ontredderde man, rechts daarvan en quasi centraal op de voorgrond treurt een andere vrouw bij het lichaam van een ondertussen overleden geliefde.
De laatzestiende-eeuwse pestepidemie was een van de ergste die Leuven te verduren kreeg: zo goed als de helft van de Leuvense bevolking bezweek aan de Zwarte Dood en de kerkhoven waren te klein voor het immense aantal pestdoden. Een pakkend dagboekfragment uit dat jaar getuigt van de extreme catastrofe:
‘Tot Loven begint een wonderlijcke ende een vreeselijcke sterfte van de peste in augustus 1578 duerende tot in den mey 1579… Die doode menschen laghen achter straeten met grooten ghetalle. In der nacht werden de dooden op de kerckhoven ghebraght… dat de (4) persoonen, daer toe ghestelt, die niet konden begraven, hoe wel die met grooten ghetalle in groote cuylen tsamen gheworpen waren, dat men die ‘s morghens in den dacht daer noch vont ligghen, tot vele int ghetalle… Die kerckhoven waren te cleyn… soo dat tot begravenisse was gheordoneert (gewijd) Sinte Catheleynen kerckhof (Ravenstraat). Daar maekte men cuylen daar 20 personen tseffens ingheworpen werden. D’ander plaetse was bij Sint-Barbelencapelle (Sint-Barbarastraat), de derde in eenen boomgaert in de Vetterij (Fonteinstraat), de vierde aan de vesten bij de Steenpoorte (Vaartstraat), boven dat men de dooden noch begrafeden in hoven en huysen. Die straeten waeren des nachts soseer begaen als daeghs, met dooden naar den kerkchove te draghen… Daer waeren kerren die over en weder ghinghen, alle nachten, om de doden te vergaderen… Den enen vriendt en konde den anderen niet bijghestaen, midts in sommighe huysen al sieck was en uytstorff… Mijn lieve moeder sterft, ten mijnen huyse, den 6 september en tsedert storven vier van mijne kinderkens, als alles die ick hadden, uytghenomen Phlipken, den oudsten, die ick tot Halle uyt den brandt, bestelde; dat was mijnen allerlieffeleycksten pandt, en deerlyck te verliesen de selfde kinderen van goeden aert. Ende de sieckte en was noyet uyt mynen huyse ten tyde van ses weken… Als wanneer dat Jeronymus, mynen lieven broeder, ten mynen huysen residerende, met de peste beladen op dien tyt oock stierf, maer buyten mynen huyse, ten Swerte Susters.’
Een analogie met de tot ons gekomen berichtgeving anno 2020 over schrijnende toestanden en crashende gezondsheidzorg in bijvoorbeeld Noord-Italië, Ecuador en New York komt snel in het hoofd op.
Er zijn weinig exacte cijfers uit die periode; we weten dat 15 van de 38 stadsmagistraten in 1578 bezweken en dat de cellenbroeders 54 soldaten begroeven. Echter, over een langere periode van bijna 40 jaar, tussen 1560 en 1597, halveerde de helft van het aantal Leuvense haarden (van 3400 naar 1658). De pestepidemie van 1578 zal daar de grootste verantwoordelijke voor geweest zijn. Maar ook de hongersnood die stad in de periode daarna teisterde door een grote economische terugval en door Staatse en Spaanse belegeringen in de context van de Tachtigjarige Oorlog waren hiervoor medeverantwoordelijk. Het begraven van de doden was de vaste taak van de cellenbroeders of Alexianen, die de lichamen van bezweken pestlijders ook ophaalden in de straten met tweewielige karren. We herkennen ze op het schilderij aan de zwarte mantel met zwarte kap die ze dragen bij het uitvoeren van hun taak. Sommigen rijden met paard en kar, anderen stapelen doodskisten op. Opvallend, zeker in deze tijden van FFP2- en KN95-mondmaskers en nationale naaiacties, is dat we op het schilderij niemand zien met persoonlijke gezichtsbescherming. Het bekende maar ietwat angstaanjagende vogelbekmasker, voorloper van de huidige mondmaskers en een symbool van de bestrijding van pestepidemieën, was in 1578 nog niet uitgevonden en kwam pas voor vanaf de 17de eeuw.
In Leuven waren de cellenbroeders actief sinds 1345. Zij verbleven in enkele cellen, vandaar hun naam; rond 1500 verschijnt de naam ‘Alexianen’, naar hun patroonheilige Alexius, de beschermeling van pelgrims, bedelaars en vagebonden. De taken van de Alexianen - afgeleid van de werken van barmhartigheid - waren drievoudig: de pestlijders verzorgen, de geesteszieken opvangen en de doden begraven. Het stadsbestuur betaalde hen voor hun werken. In 1578 begroeven de Leuvense Alexianen de pestslachtoffers in de hele stad. De oude site van het eerste Leuvense Cellenbroedersklooster is gelegen tussen de Brusselsestraat en de Kaboutermansstraat, ter hoogte van de plek waar nu studentenresidentie Camillo Torres gelegen is. Na een brand in 1889 trekken ze een tweede klooster op, dat vandaag de thuisbasis is van het Lemmensinstituut of LUCA School of Arts, sinds de Leuvense Alexianen in 1963 verhuisden naar Boechout.
Terug naar het schilderij, dat vanuit zijn nogal hoge standpunt een uniek historisch gezicht biedt op een van Leuvens oudste parochiekerken, de Sint-Jacobskerk. Vooral de omgeving van de kerk, ziet er onherkenbaar uit vergeleken bij de huidige drukke Brusselsestraat en het plantsoen voor de kerk, waar we vandaag het beeld van Pater Damiaan door Constantin Meunier (1831-1905) uit 1894 kunnen zien.
In de muur die het groene kerkhof afsluit zitten drie open kapellen. In het meest linkse kapelletje — het enige dat vandaag nog steeds bestaat — stond een groot houten beeld van de heilige Jacobus de Meerdere, aan wie de kerk is gewijd. Nu huist in dit kapelletje een kopie van een origineel eiken beeld – toegeschreven aan Jan Borman de Oude — dat in de huidige parochiekerk wordt bewaard. Het was onlangs nog te zien op de tentoonstelling Borman en Zonen in M.
De twee andere kapellen herbergen polychrome beeldengroepen met de eerste episodes uit de passie van Christus – in deze context haast een echo van het lijden van de Leuvense bevolking: Christus in de hof van Olijven en Christus voor Pilatus. De meest rechtse kapel met de veroordeling van Christus, het zogenaamde ‘Pilatus Huysjen’, maakte deel uit van de ‘Cruysganck’, een acht staties tellende kruisweg, opgestart door een Leuvense geestelijke genaamd Petrus Sterckx rond 1505 en ons bekend dankzij een gepubliceerde beschrijving uit 1568. De kruisweg startte bij de Sint-Jacobskerk en liep via de toenmalige Wijngaertstraat (de huidige Brusselsestraat) bergop richting de Steenweg op Brussel en eindigde buiten de stadsmuren aan de Calvariekapel, in 1510 opgericht. Alle staties hadden gebeeldhouwde scènes. De meeste beelden zijn tegenwoordig niet meer bewaard, behalve enkele. Zo zou de knielende Christusfiguur in de tweede kapel van links op het schilderij vandaag de dag nog bewaard zijn in het patrimonium van de Leuvense Zusters Maricolen, samen met een Treurende Maria en Johannes die afkomstig zouden zijn van de laatste statie van de kruisweg, de Calvariekapel.
En het is niet onmogelijk dat de staande 'Ecce Homo'-figuur uit het rechtse kappelletje zeer gelijkaardig was aan het gelijknamige beeld dat zich vandaag de dag in de collectie van het Akense Suermondt Ludwig museum bevindt – ook dit beeld was in Leuven te zien tijdens de Borman-expo.
Ondanks de pest gaat het leven in de stad verder: in enkele anekdotische details op zij- en achterplans komt het dagelijks leven op heel directe wijze in beeld. De nachtpot die uit het hoge venster rechts wordt leeggegoten, rakelings naast een wandelend paar, is het meest sprekende voorbeeld.
Het is niet helemaal duidelijk of dit schilderij werkelijk uit 1578 stamt dan wel een latere weergave is van de toestand uit 1578. Het werk komt uit het historisch patrimonium van de Leuvense Sint-Jacobskerk en is sinds 1987 in langdurige bruikleen in museum M bewaard. Sinds 20 september 2019 is het in bruikleen te zien op de tentoonstelling Plague in het Duitse Herne, in het LWL-Museum für Archäologie, Westfäliches Landesmuseum. Net zoals de meeste musea, moesten ook zij hun deuren sluiten en werd de tentoonstelling tijdelijk opgeschort. De expo is ondertussen terug open sinds 5 mei en verlengd tot midden november 2020. Het museum maakte tijdens haar sluiting dit filmpje over het schilderij.
Na Herne komt het schilderij nog niet meteen terug naar Leuven maar reist het door richting het Nederlandse Nijmegen, samen met enkele andere objecten uit de M-collectie, waar de tentoonstelling ‘Black Death’ zal doorgaan in het Museum Het Valkhof vanaf oktober 2020.