Bruegel bediende zich van verschillende vormen van humor: ongecompliceerde grappen, visuele humor, paradoxen, beeldrijm, overdrijving. Bruegels beeldtaal is ongemeen rijk en gelaagd. Humor is een van zijn strategieën om meerdere betekenislagen te scheppen.
Zeer directe humor vinden we onder andere in Schaatsers voor de Sint-Jorispoort (ca. 1558). Mensen aan de linkerkant amuseren zich kostelijk met de capriolen van sommige schaatsers. Volledig rechttoe rechtaan zijn de zottigheden van een groep apen in Marskramer bestolen door apen (1562). Terwijl de man slaapt, leeft de jolige bende zich uit. Een aap zit bij het achterste van de marskramer en knijpt zijn neus dicht. Een ander exemplaar doet zijn behoefte in het hoofddeksel. Het aapje bovenop de marskramer is op zoek naar ongedierte in diens haardos.
Beeldhumor doet zich bijvoorbeeld voor bij de vrouw aan de linkerkant in de tekening De zomer (1568). Zij torst een uitpuilende fruitmand op haar hoofd, maar van dat hoofd is niets meer te zien en lijkt vervangen door de mand. Ook in het schilderij Het binnenhalen van het hooi (1565) duikt die visuele vondst op.
Boschiaanse, absurde humor duikt vooral op in de prenten met moralistisch-religieuze inhoud. Alhoewel de boodschap in deze werken grimmig is, countert Bruegel dit met humor. Bruegel kreeg volgens Van Mander de bijnaam ‘Pier den Drol’ omwille van zijn voorliefde voor boschiaanse ‘spoockerijen en drollen’.