Tijdens het interbellum wordt Floris Jespers gerekend tot de tenoren van de modernistische schilderkunst in België. Tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog behoort hij, samen met zijn broer, de beeldhouwer Oscar Jespers en de dadaïst Paul Joostens, tot de kring rond de dichter-criticus Paul Van Ostaijen, die de invloed van het Europese fauvisme, expressionisme, kubisme en futurisme ondergaat. In de jaren twintig sluit hij zich aan bij de in Brussel opererende groepen Sélection en Centaure. Door critici in binnen- en buitenland wordt hij in één adem genoemd met Permeke, De Smet en Van den Berghe als toonaangevende ‘Vlaamse expressionisten’. Zijn ‘post-expressionistisch’ werk is uiterst gevarieerd door zijn meesterschap in verschillende media. Naast de olieschilderijen ontstaan talrijke tekeningen, etsen en schilderijen (achter glas) waarin landelijke thema’s afwisselen met circustaferelen. In zijn satirisch geïnspireerde stedelijke thema’s stileert hij vaak met een naar het art-deco neigend formalisme. De ‘bange jaren dertig’ brengen een kentering: Jespers maakt een ommezwaai naar een traditiegebonden schilderkunst. Series ‘Vlaamse en Waalse landschappen’, stillevens en portretten vormen een terugkeer naar een ‘specialistische’ schilderkunst, terwijl hij toch ook een bijdrage levert aan de heropleving van de monumentale kunst door zijn tapijtontwerpen voor de wereldtentoonstellingen in Parijs en New York. Kort na de Tweede Wereldoorlog vindt Jespers opnieuw aansluiting bij het internationale modernisme, om zich vervolgens in de jaren vijftig te herbronnen met de ‘Congolese schoonheid’, een nieuw hoogtepunt.
Bron: Letterenhuis Antwerpen