James Ensor hield ervan zijn familieleden als model te nemen. Met een scherpe blik onthult de kunstenaar de typische bouw en het verborgen psychologische karakter van zijn modellen. Hij bekeek zijn vader, lezend in de zetel, zijn inwonende grootmoeder en tante, zijn moeder en zus en het verloop van hun dagen in het ouderlijk huis op de hoek van de Vlaanderenstraat en de Van Iseghemlaan in Oostende waar de kunstenaar op de zolderverdieping zijn atelier had: visite ontvangen, koffie drinken, naaien, bij momenten zich vervelen. Duttende modellen vormen vanzelfsprekend een dankbaar motief voor Ensors geliefkoosde spel van observatie en weergave. Ze komen vaak terug in zijn oeuvre, en getuigen van sympathie en tederheid voor de geportretteerden. Een enkele keer beeldde Ensor ook zijn vrienden af, zoals Ernest Rousseau. Soms combineerde de kunstenaar in zijn etsen zijn modellen soms met één of andere transformatie, meestal in de vorm van insecten. Kleine vreemdsoortige figuren (1888) is daar een treffend voorbeeld van. De positionering van de geportretteerden roept het beeld op van een biologische steekkaart. Het was Mariette Rousseau, botaniste, die haar vriend in de wereld van de insecten had geïntroduceerd.