In 1904 publiceerde James Ensor een album met prenten getiteld Les sept péchés capitaux (De zeven hoofdzonden). Het voorwoord werd verzorgd door Ensors goede vriend Eugène Demolder, tevens de eerste biograaf van de kunstenaar. Naast de voorstelling van elke hoofdzonde bevat deze map een frontispice, De hoofdzonden beheerst door de dood (1904) waarin de zeven hoofdzonden gedomineerd worden door een gevleugeld skelet.
De reeks prenten kwam niet in één keer tot stand. De ets De ontucht (1888) werd het eerst gerealiseerd. Niets wees er op dat moment op dat Ensor de intentie had ook de andere hoofdzonden uit te beelden. Naar verluid op voorstel van Eugène Demolder vervolledigde Ensor de reeks meer dan tien jaar later, tussen 1902 en 1904. Voor alle etsen bestaan voorstudies in gekleurd krijt (privéverzameling); Ensor heeft de prenten ook herhaaldelijk bijgekleurd.
In De zeven hoofdzonden verwerkte Ensor de groteske en bij momenten grappige iconografie die hij sinds 1886-1889 had ontwikkeld. Gedrochten, monsters, duivels, skeletten, luizenbossen en carnavalsgasten belagen de zondaars. Emile Verhaeren was een liefhebber van het album; de prenten behoren dan ook tot de beste van Ensors later grafisch werk.