De term 'les primitifs flamands' of 'Vlaamse primitieven', zoals gebruikt in de titel van de tentoonstelling, vindt zijn oorsprong in de jaren 1840. In het begin van de 19e eeuw werden schilderijen uit deze periode onder de noemer 'peintures gothiques' of 'gotische schilderkunst' geplaatst. Maar deze term verdween onder de invloed van de romantiek die deze kunst herwaardeerde. De nieuwe term 'primitif' deed geleidelijk zijn intrede in het jargon en werd initieel gebruikt om de naïviteit van de vroeg-Italiaanse schilderkunst te beschrijven. Zo werd de kunst van Fra Angelico (ca. 1395 - 1455) omschreven als kunst met een 'pureté primitive', een 'primitieve zuiverheid'. De term had niet noodzakelijk een negatieve bijklank - het woord primitief gold als uitdrukking van een gevoel, van het delicate en van de christelijke zachtheid die in de schilderijen werd waargenomen.
In 1842 werd in Messager des Sciences Historiques de Belgique, in een enthousiaste referentie naar het Museum Ertborn, de term gebruikt om de hele schilderschool te benoemen: de 'Ecole primitive Flamande'. In 1846 gebruikte de Académie Royale de Belgique de term voor het eerst in een referentie naar de Vlaamse schilderschool. Een nieuwe, waarderende houding ten opzichte van deze schilderstijl kwam voort uit de romantische beweging. Schrijvers zoals onder andere Gustave Planche (1851) en de grote romantische schilder Eugène Delacroix (1854) zorgden voor een belangrijke verschuiving in het denken over deze oude schilderschool. Ook al werd deze kunst enorm gewaardeerd in haar eigen tijd en werd er zelfs al in de 16e eeuw lovend over geschreven, tijdens de eeuwen daarna geraakte de stijl van schilderen in de vergetelheid. Pas in de 19e eeuw werden de schilderijen van de late middeleeuwen opnieuw ontdekt, verzameld, geanalyseerd en geïnterpreteerd.
Deze wetenschappelijke interpretaties kan men verdelen in twee opvattingen: een ervan beschouwde deze kunst als de allerlaatste fase van de middeleeuwse kunst, volgens de andere opinie was de technische voorsprong die deze kunst kenmerkte een vertrekpunt voor de vroege moderne kunst. De pogingen om deze kunst in een historisch, geografisch en stilistisch kader te plaatsen, resulteerden in verschillende etiketten om haar te benoemen. De Vlaamse primitieven werden naar gelang de taal anders geduid: in het Frans als 'Les peintres des anciens Pays-Bas méridionaux', in het Duits als 'Altniederländische Malerei', of in het Engels als 'Early Netherlandish painting' of, om een gebied groter dan Vlaanderen aan te duiden, als 'Northern Renaissance painting'. Met zo veel verschillende benamingen kan de vraag gesteld worden wat dan de gemeenschappelijke factoren van deze kunst van de late middeleeuwen en/of vroege renaissance zijn. In het bepalen van een onderzoeksgebied kunnen drie aspecten worden beschouwd als bepalend voor de afbakening: stilistische kenmerken, het geografisch gebied en de historische periode.
De schilderijen van de Vlaamse primitieven hebben enkele zeer duidelijke stilistische kenmerken gemeen. In 1548 schreef Francisco de Hollanda in zijn De Pinture Antigua over een gesprek tussen Vittoria Colonna en de beroemde schilder Michelangelo waarin zij de kunst van het noorden bespraken. Michelangelo drukte zich als volgt uit over de Vlaamse schilderkunst:
"Vlaamse schilderkunst zal in het algemeen, Signora, de godvruchtigen meer bekoren dan eender welk schilderij van Italië, dat nooit iemand tot tranen zal beroeren, terwijl dat van Vlaanderen hem tot vele tranen zal brengen; en dat niet door de kracht en goedheid van het schilderij maar door de goedheid van de vrome persoon."
De schilder gaat verder:
"In Vlaanderen schilderen ze met het doel van externe precisie of dingen die opbeuren en waarvan je niets slechts kan zeggen, zoals heiligen en profeten. Ze schilderen dingen en metselwerk, het groene gras van de velden, de schaduwen van de bomen, en rivieren en bruggen, die zij dan landschappen noemen, met vele figuren aan die zijde en vele figuren aan de andere zijde. En dit alles, ook al bekoort het sommigen, is gedaan zonder talentvolle moedige keuzes en, in feite, zonder essentie of kracht."
Michelangelo keek naar de kunst van het noorden met de ogen van de ware Italiaanse renaissancekunstenaar, voor wie alles wat niet Italiaans was, minderwaardig was. Maar in zijn vrij subjectieve evaluatie van deze niet-Italiaanse renaissancekunst, wist hij wel enkele van de belangrijke kenmerken te onderscheiden. Het inspelen op de emoties van de toeschouwer bijvoorbeeld, en de extreme aandacht voor details, wat resulteerde in hyperrealistische weergaves van materialen en texturen. Dit was ten dele mogelijk omwille van de vooruitgang in de toepassing van de olieverftechniek. Een ander belangrijk kenmerk is de symbolische, religieuze en in sommige gevallen zelfs mystieke dimensie die aan de geschilderde dagelijkse voorwerpen en de natuurlijke wereld werden toegevoegd. Deze stilistische kenmerken - ook gekend onder de benaming 'Ars Nova', vermits er zich inderdaad een nieuw soort kunst ontwikkelde - zijn dus de voornaamste factoren om een kunstenaar het etiket 'Vlaams primitief' te geven.
Wat doen we dan met de termen 'Nederlands', 'Vlaams', 'noordelijk' of 'van het noorden'? Een periode van artistieke productie binnen een begrensd geografisch gebied plaatsen blijkt enigszins problematisch te zijn, niet alleen omdat de namen van deze gebieden door de tijd heen veranderd zijn, maar ook omdat de geografische invulling van toen gewijzigd is. Zo nemen de Nederlanden en Vlaanderen niet meer hetzelfde grondgebied in als in de 15e eeuw. Nederlandse, of meer bepaald oud-Nederlandse, kunst beslaat qua kunstproductie een groter gebied dan Vlaamse kunst. Vlaamse kunst omvat dan weer een kunstproductie in een gebied dat groter is dan het Vlaanderen van vandaag. Vaak wordt onderscheid gemaakt tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden als men het heeft over de artistieke productie in de 16e eeuw. Dit onderscheid is echter minder gegrond bij de historische behandeling van de 15e eeuw. Een alternatieve methodologie bestaat uit het benaderen van de kunstproductie vanuit het standpunt van de voornaamste opdrachtgevers, zoals bijvoorbeeld het Bourgondische hof. Het geografisch gebied waarover het hof heerste, met name de Bourgondische Nederlanden (de Lage Landen: hedendaags België, Nederland, Luxemburg en het noorden van Frankrijk), bepaalt dan de grenzen waarbinnen een bepaald type van artistieke productie zich manifesteerde.
Het Hof van Bourgondië heerste over de Bourgondische Nederlanden van het einde van de 14e eeuw tot aan het einde van de 15e eeuw, wat ons een mooi afgebakende periode geeft voor de Bourgondische kunstproductie. Het lijkt ons daarnaast ook vrij vanzelfsprekend dat een periode waarin bepaalde stilistische kenmerken voorkwamen, makkelijk op een historische tijdslijn geplaatst kunnen worden. Toch hebben stilistische periodes slechts zelden duidelijke begin - en eindpunten. Daarenboven zijn kunsthistorici het niet steeds eens over de (meestal toch vrij subjectieve) identificatie van een stilistisch begin - of eindpunt. Waar vele historici het Lam Gods door de gebroeders Van Eyck bijvoorbeeld als de beginfase van een nieuwe stilistische periode beschreven, zag Erwin Panofsky (1892-1968) het begin van de Vlaamse primitieven niet bij dit toch toonaangevend werk, maar reeds in de 14e eeuw. Sommige critici en auteurs zoals Paul Mantz (1821-1895) en Alfred Michiels (1813-1892) beschreven de kunst van de gebroeders Van Eyck als een nieuw begin- en vertrekpunt van het modernisme, terwijl Johan Huizinga (1872-1945) hun kunst eerder als het bewijs van de laatste adem van de gotische wereld zag. Werken beschouwen vanuit een zuiver chronologisch perspectief - bijvoorbeeld de kunst van de 15e eeuw - is te artificieel omdat stilistische tendensen geen rekening houden met een kalender. Maar als we het hebben over de Vlaamse kunst van de 15e eeuw, dan weet iedereen dat hiermee de Vlaamse primitieven bedoeld worden.
Vaak gebruikt men historische gebeurtenissen als begin - en eindpunt van een periode waarin een bepaald type van artistieke productie plaatsvond. Of, zoals eerder vermeld, de periode waarin een bepaalde heerser of een bepaald hof de kunstproductie beïnvloedden. Als voorbeeld is er de bloei van de kunst aan de hoven van Keizer Karel V van Frankrijk (1364-80) of Karel VI (1347-76) die vaak als beginfase van de noordelijke renaissance genomen worden. Een gebeurtenis zoals de Beeldenstorm van 1566-67 na de protestantse Reformatie van Martin Luther beïnvloedde de artistieke productie natuurlijk op dergelijke, dramatische manier dat dit zowel als een eindpunt van een type productie, als een beginpunt van nieuwe artistieke ontwikkelingen kan beschouwd worden.