Het zogenaamde panoramische wereldlandschap met kenmerkend vogelperspectief en drieledig kleurenschema (bruin, groen, blauw) als basis voor de atmosferische perspectief, wordt door onder anderen Pieter Bruegel I (1526/30-1569) succesvol verdergezet. Bijbelse taferelen blijven de aanleiding voor de schildering van een landschap, maar dat geldt onder andere ook voor allegorieën van maanden en seizoenen, pastorale poëzie en het rurale leven.
De invloed van Bruegel werkt door tot in de 17e eeuw. In het barokke landschap verlegt men de focus naar meer natuurlijker en realistischer ogende landschappen, met aandacht voor de minutieuze schildering van botanische details. De landschappen lijken op momentopnames. Belangrijke wegbereiders van het barokke landschap zijn Gillis van Coninxloo II (1544-1606), Paul Bril (1554-1626) en Jan Brueghel I (1568-1625). Die laatste vervaardigt allerlei thematische variaties op het woudlandschap à la van Coninxloo, met een close-up van een woudtafereel waarin de vegetatie aan de randen van het schilderij afgesneden is. Wegen en rivieren, vaak als diagonalen opgevat, leiden de blik van de kijker in de diepte. Het is een techniek die hij ook gebruikt in zijn paradijslandschappen.
Berglandschappen blijven in navolging van Pieter Bruegel I populair in de 17e eeuw, met specialisten zoals Tobias Verhaecht (1561-1631) en Joos de Momper II (1564-1634). Ook zeestukken en rivierlandschappen kunnen in deze periode op belangstelling rekenen.
Peter Paul Rubens (1577-1640) schildert vooral in de laatste fase van zijn loopbaan landschappen die voor de eigen kring bestemd zijn. Door hun vrije penseelvoering en aandacht voor een bepaalde atmosferische toestand ademen deze werken een pastorale sfeer met hun harmonie tussen de mens en de wereld. Rubens beïnvloedt landschapsschilders als Jan Wildens (1585/86-1653) en Lucas van Uden (1595-1673).
Tekst: Matthias Depoorter