Wanneer alle kapellen langs het schip of het koor ingenomen waren, kreeg men in bepaalde gevallen een pijler aangewezen waarlangs een altaar gesticht kon worden. Gilden en ambachten rivaliseerden om de plaats van hun altaren. Hoe dichter men zich bij het hoogaltaar bevindt, des te groter het prestige. Ook de vorm, de mate van decoratie en het altaarstuk zeggen iets over de status van de eigenaar(s) van het altaar.
Het altaar bestaat gewoonlijk uit een altaartafel, een geschilderd of gesneden altaarstuk in een houten of stenen omlijsting, beelden en kandelaars. Vaak brengt men een heraldische gewelfsleutel en/of een gewelfschildering aan, ook wanneer men genoodzaakt is om het altaar tegen een pijler op te stellen. Om het heiligdom af te sluiten van het publiek of om het uitzicht van een echte kapel te bekomen, wordt de ruimte omheind door een zogenaamde altaartuin uit hout, metaal of steen. De tuinen zijn aan de drie zijden (1 voor- en 2 zijkanten) voorzien van een hoge borstwering, eventueel onderaan versierd met pijlers of balusters. Het altaar kan men betreden via een centrale deur.
De afgesloten ruimte is vergelijkbaar met een hortus conclusus, of letterlijk: een besloten tuin. Veel altaarstukken bevinden zich heden in een museum, waardoor de oorspronkelijke context met altaartuin verdwenen is.
Tekst: Matthias Depoorter